De tegenstelling tussen beschaafd en primitief, modern en achtergebleven, getemd en vrij, is al eeuwen oud. Zo ook de fundamentele tweedeling in de waardering van de tegenpolen: beschaafd is ontwikkeld maar ook gedegenereerd, primitief is zuiver en echt maar ook barbaars.
De oer-tegenstelling tussen de zuivere, onschuldige natuurmens en de barbaarse woesteling wordt verpersoonlijkt door de edele en de slechte wilde. Een denkschema dat al in de Oudheid werd 'uitgevonden'.
Goede en slechte wilden
De Wilde Man is alles wat de beschaafde mens in zijn eigen natuur overwonnen heeft. De ongetemdheid van de wilde heeft altijd gevoelens van angst en afkeer, maar ook van fascinatie opgeroepen.
De Klassieke tijd kende al zijn wilde mannen. Hun leefwijze was niet beschaafd en daarom woonden zij ver weg (in plaats of in tijd) van de geciviliseerde wereld. Zij leefden niet samen in een zedelijke gemeenschap (volgens de ‘goede gebruiken’), maar in de vrije natuur. De wilde is vanouds geassocieerd met de wildernis: bos, bergen of woestijn.
De ‘nobele wilde’ werd ook al in de Oudheid geboren. Toen Griekenland was overwonnen door Rome, vergeleek Tacitus de Germanen in het woud, die de Romeinen wisten te weerstaan, met de hoogbeschaafde Romeinen. De Romeinen waren volgens Tacitus gedegenereerd, terwijl de Germanen begiftigd waren met deugden als moed, kracht, zuiverheid en soberheid. Zaken die tot op de dag van vandaag tot de positieve eigenschappen van de natuurmens gerekend worden.
De slechte wildeman
De slechte wildeman was te vinden in de woeste natuur. Deze wilde kwam tot ontwikkeling binnen de traditie van het archaïsme. Dat is het idee dat er ooit een tijd is geweest dat de mens nog niet gecorrumpeerd was en zijn puurheid nog niet verloren had. Maar deze gouden tijd was niet louter met glans omgeven: de eerste mensen leefden als beesten in een constante staat van oorlog. De archaïsche natuur was gewelddadig en dierlijk, evenals de wilde die hier leefde en een voortdurende strijd van leven op dood voerde met zijn soortgenoten. De onbedorven eerste mens was dus niet te benijden. Hoewel het te betreuren was dat de zuiverheid verloren was gegaan, vond men dit wel onvermijdelijk om tot beschaving te komen.
Wilde wordt heiden
De opkomst van het christendom voegde nieuwe betekenissen toe aan het idee van de wilde man. Volgens de doctrine waren alle ongelovigen verdoemd en omdat de kerk al snel geïdentificeerd raakte met de macht van de metropool (Rome), werd de ongelovige steeds meer met de wildernis verbonden. En in de wildernis leefden… wilden. Zo werd de wilde tevens heiden, een benaming die duidt op mensen die in het heidegebied leefden. Men geloofde overigens niet dat God de wilde zo gemaakt had. Men ging er vanuit dat de schepping volmaakt was en dus kon God geen onvolmaakte wilden geschapen hebben. De mens had vrijheid van keuze over zijn leven en de wilde was zelf tot zijn deplorabele toestand gekomen. Hij was een gedegenereerd mens. Je ziet dit bijvoorbeeld aan de afbeelding van koning Nebukadnezar, die volgens het Bijbelverhaal uit de mensenwereld was verdreven en bij de beesten moest gaan wonen. Hij at gras en liep al gauw op handen en voeten, zijn nagels werden klauwen en zijn hele lichaam was bedekt met haar. Maar het was in principe altijd mogelijk om weer tot de beschaving terug te keren.
Heiden = barbaar = wild
De Grieken gebruikten het woord ‘barbaar’ om iedereen die niet Grieks was, mee aan te duiden. Voor de Romeinen in de vierde en vijfde eeuw werd de woeste Germaanse invaller, die sterke gevoelens van angst en haat opriep, de barbaar. Later, toen Europa in feite een ‘barbaars’ land was geworden, kreeg de term steeds meer een religieuze betekenis: de Franken noemden hen barbaren, die geen Christen waren.
Met de hernieuwde belangstelling voor de Klassieken drong het Romeinse idee dat de barbaar met wildheid verbond, het middeleeuwse concept van barbaarsheid binnen.
De barbaar werd, net als de wilde, gezien als achterlijk en irrationeel. De barbaar/wilde kende geen wet, geen beschaving, geen discipline en geen deugd. Hij leefde als een beest en werd geregeerd door woede en lust.
De woeste wilde had een aantal in beeld en woord steeds terugkerende uiterlijke en persoonlijke kenmerken. Hij was harig en naakt en meestal in het bezit van een knots of ander gevaarlijk wapen. Omdat hij in de wildernis moest overleven, was hij ongelooflijk sterk. Hij kon hard lopen en ving met zijn blote handen wild dat hij rauw verslond. Hij leefde solitair, aangezien hij met iedereen op voet van oorlog stond. Omdat hij niet in het bezit was van de rede, volgde hij zijn impulsen, hij kon nauwelijks of niet praten (maar communiceren was ook niet nodig aangezien hij geen rede kende), en hij had geen kennis van God.
Er waren ook wilde vrouwen. Zij waren ofwel monsterachtig lelijk en voedden zich met mensenbaby’s; ofwel waren ze mooi en dan waren het verraderlijke en vooral wellustige wezens die onschuldige mannen verleidden.
Goed en slecht
Zo werd in de middeleeuwen de Wilde Man op twee verschillende manieren onderscheiden in ‘goed’ of ‘slecht’. De fundamentele tweedeling langs religieuze lijnen was die tussen Christen en heiden. De fundamentele, seculiere tweedeling was die tussen barbaar en burger.
De barbaar-heiden kende geen rede en werd beheerst door zijn passies. De Christen-burger liet zich door de rede leiden en leefde in (politieke) gemeenschap met anderen samen. De bekendste barbaren in de late middeleeuwen waren de Tartaren en de Ottomaanse Turken en in hen kwamen de morele, culturele en de religieuze betekenissen samen. Ze waren behalve heidens ook wreed, verraderlijk en smerig. Men vertelde bloedstollende verhalen over hun gemene praktijken en hun walgelijke dieet.
De nobele wilde
De tegenhanger van de redeloze woesteling was de nobele wilde. Hij leefde in een arcadisch landschap. Zijn natuur was niet wild, maar een omheinde tuin. Deze natuurmens was onschuldig, niet door zonde aangeraakt. Deze wilde was gegroeid binnen de traditie van het primitivisme, die uitging van de opvatting dat alle mensen in principe goed waren en slechts door sociale beperkingen slecht gemaakt. De edele wilde stond dus eigenlijk op een nog hoger plan dan de beschaafde mens. Het idee van de goede wilde kwam tot bloei in Europa vanaf de 14e eeuw, toen de mensen in tijd van crisis behoefte kregen aan de terugkeer naar een verondersteld beter leven. De edele wilde kon het verlangen hiernaar en naar het respect voor tradities en oude waarden uitdrukken.
De edele wilde had ook een aantal vaste kenmerken. Hij was recht van lijf en leden, sterk, jong, gezond en getooid met bloemen. Hij kende de geheimen der natuur, net als de slechte wilde, maar hij wendde zijn kennis op een positieve wijze aan. Hij wist alles van geneeskrachtige kruiden, kon het weer voorspellen en was bevriend met de wilde dieren. Hij at geen vlees maar fruit en was niet agressief. Hij leefde samen met zijn wilde vrouw een idyllisch bestaan van onschuld en reinheid, zonder bezit, onrecht, oorlog, koningen en arbeid: dit was het Paradijs.1
Zo zien we hier een samenkomen van verschillende thema’s: de mythe van de Gouden Tijd en van het Paradijs en de mythe van de wilde man.
Er deden verhalen de ronde van wilden die gevangen genomen waren en meegenomen naar de beschaafde wereld. Meestal werden zij door de goede invloed van de nieuwe omgeving snel tot de beschaving teruggebracht. Er ontstond dan een waarlijk ideaal soort mens: gezegend met de goede aspecten van de civilisatie, zoals rationaliteit, spraak en kennis van God; maar tevens dapper en sterk, niet bedorven door het betere leven. Moreel stond hij op het hoogste plan, omdat hij zuiver en oncorrumpeerbaar bleef.2
1 Een modern voorbeeld van een edele wilde is natuurlijk Tarzan. Hij is mooi en gespierd, leeft deugdzaam samen met Jane en beschermt de natuur en de wilde dieren tegen allerlei onheil.
2 Jerommeke uit Suske en Wiske is zo’n hedendaagse geciviliseerde wilde. Ooit geïntroduceerd als geheim wapen (in ‘De dolle musketiers’, dat zich afspeelt in een ver verleden, toen er nog wilden waren) kwam hij, gekleed in dierenvel, af en toe uit zijn kooi om Suske en Wiske aan te vallen. Eenmaal meegenomen naar de beschaafde wereld, legt hij uiteindelijk zijn dierenvel af en wordt min of meer normaal mens. Maar hij raakt zijn goede-wildeman eigenschappen niet kwijt: hij is onomkoopbaar, goudeerlijk, soms wat naïef, recht door zee en wars van fratsen.
Musealisering
Moderne elites (vaak uit het Westen) zien hoe onder invloed van globalisering allerlei traditionele gebruiken en tradities verloren gaan. Daarom worden initiatieven genomen om zulke lokale gebruiken te beschermen. Want hoewel wij modernisering en ontwikkeling nastreven, betreuren we tegelijkertijd elk verlies van traditie en 'echtheid'. Daarbij speelt dat toeristen - en de toeristenindustrie is een belangrijke inkomstenbron voor veel landen - graag 'authentieke' dingen willen zien en meemaken. Dat geldt voor schilderachtige dorpjes en tradities in eigen land net zo goed als voor gebruiken en plaatsen van verre volkeren. Zo wordt dan de cultuur van deze 'oorspronkelijk levende mensen' gemusealiseerd. 'Indianen' in reservaten doen 'eeuwenoude dansen in traditionele kleding' of ze poseren met pijl en boog, alsof ze hun eten nog zelf schieten in plaats van 's avonds bij de supermarkt kopen. Ondertussen staat de beschaafde mens vaak ambivalent tegenover de authentieke local; hij is puur en 'echt', maar dikwijls ook een beetje eng. En zélf dat mooie dicht-bij-de-natuur-leven leiden, dat willen de meeste mensen niet.
Primitieve volkeren - er zijn er niet zoveel meer - verdienen in de ogen van de moderne mens bescherming. De drang om hen te beschaven en bekeren is, vergeleken met de eeuwen die achter ons liggen, sterk verminderd. Zelfs voor de geïsoleerd levende Indiase stam die in november 2018 een missionaris met pijlen doorzeefde, overheerst begrip. De stam, levend op een 'paradijselijk ogend eiland' zoals de kranten schreven, wordt 'beschermd' tegen indringers. Het is van groot belang dat zij hun oorspronkelijke leefwijze kunnen voortzetten.
Voor het overgrote deel van de oorspronkelijke culturen waar ook ter wereld is dat allang geen optie meer. Oorspronkelijke culturen zijn welbewust uitgeroeid, ze zijn geërodeerd of onherkenbaar veranderd onder invloed van allerlei factoren. In reactie daarop proberen zowel mensen 'van buiten' als dragers van de culturen zelf, elementen te behouden of nieuw leven in te blazen. Onder andere in dienst van het toerisme.
Het herwaarderen van een oorspronkelijke levenswijze als erfgoed, en de integratie van erfgoed in de economie van het cultureel toerisme, kan overigens wel degelijk 'economisch interessant en consistent zijn met de theorie van economische ontwikkeling,' schrijft Barbara Kirshenblatt-Gimblett in 'Van etnologie naar erfgoed'. Met andere woorden, als de 'wilden' niet zouden dansen voor toeristen, zouden die traditionele dansen misschien wel helemaal verdwijnen. De toeristenindustrie kan een prikkel zijn om het erfgoed (de tot erfgoed gemaakte, 'gemusealiseerde' cultuur) levend te houden.
Bronnen
Bernheimer, Richard, Wild men in the Middle Ages. A study in art, sentiment and demonology, Cambridge, 1952.
Jones, W.R., ‘The image of the barbarian in Medieval Europe’, in: Comparative studies in society and history, Cambridge, 1971, vol. 13, 376-407.
Kielstra, Nico, ‘De terugkeer van de wilde: van Merlijn tot Elias’, Antropologische verkenningen jrg. 3, no. 1 (1984) 94-106.
Sinclair, Andrew, The savage. A history of misunderstanding, London, 1977.
White, Hayden, ‘The forms of wildness: archeology of an idea’, in: Edward Dudley en Maximilian E. Novak (eds.), The wild man within: an image in Western thought from the Renaissance to Romanticism, Pittsburgh, 1972.